welwijs

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wel·wijs
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen welwijs welwijzer welwijst
verbogen welwijze welwijzere welwijste
partitief welwijs welwijzers -

Bijvoeglijk naamwoord

welwijs

  1. (verouderd) heel verstandig
      Daar ginder in 't stamhuis van de Straks was intusschen onder 't welwijs bestuur van mijnheer Steven die onderwijl ook de waardigheden van diaken en raadslid in zich vereenigd had, alles den ouden geregelden gang gegaan.[2]
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • niet welwijs zijn
    vreemd of dom zijn; niet goed bij zijn hoofd zijn

Gangbaarheid

49 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 11 december 2022 Weblink bron Drie broeders, een verhaal uit het leven in: Java-bode (16 april 1856), Bruining, Batavia, p. 2 kol. 3
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be