weerzien/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van weerzien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		weerzien			weer te zien
	toekomend		zullen weerzien weer zullen zien			te zullen weerzien weer te zullen zien
voltooid	tegenwoordig		hebben weergezien			te hebben weergezien
	toekomend		weergezien zullen hebben			weergezien te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	weerziend		weergezien			ev. zie weer	mv. verouderd ziet weer	zie weer (bijzin) weerzie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zie weer	ziet weer	ziet weer	ziet weer	ziet weer	zien weer	zien weer	zien weer
verleden (o.v.t.)	zag weer	zag weer	zag weer	zaagt weer	zag weer	zagen weer	zagen weer	zagen weer
toekomend (o.t.t.t.)	zal weerzien	zult/zal weerzien	zult/zal weerzien	zult weerzien	zal weerzien	zullen weerzien	zullen weerzien	zullen weerzien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weerzien	zou weerzien	zou(dt) weerzien	zoudt weerzien	zou weerzien	zouden weerzien	zouden weerzien	zouden weerzien
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	weerzie	weerziet	weerziet	weerziet	weerziet	weerzien	weerzien	weerzien
verleden (o.v.t.)	weerzag	weerzag	weerzag	weerzaagt	weerzag	weerzagen	weerzagen	weerzagen
toekomend (o.t.t.t.)	zal weerzien weer zal zien	zult/zal weerzien weer zult/zal zien	zult/zal weerzien weer zult/zal zien	zult weerzien weer zult zien	zal weerzien weer zal zien	zullen weerzien weer zullen zien	zullen weerzien weer zullen zien	zullen weerzien weer zullen zien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weerzien weer zou zien	zou weerzien weer zou zien	zou(dt) weerzien weer zou(dt) zien	zoudt weerzien weer zoudt zien	zou weerzien weer zou zien	zouden weerzien weer zouden zien	zouden weerzien weer zouden zien	zouden weerzien weer zouden zien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb weergezien	hebt weergezien	hebt/heeft weergezien	hebt weergezien	heeft weergezien	hebben weergezien	hebben weergezien	hebben weergezien
verleden (v.v.t.)	had weergezien	had weergezien	had weergezien	hadt weergezien	had weergezien	hadden weergezien	hadden weergezien	hadden weergezien
toekomend (v.t.t.t.)	zal weergezien hebben	zal/zult weergezien hebben	zult/zal weergezien hebben	zult weergezien hebben	zal weergezien hebben	zullen weergezien hebben	zullen weergezien hebben	zullen weergezien hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou weergezien hebben	zou weergezien hebben	zou/zoudt weergezien hebben	zoudt weergezien hebben	zou weergezien hebben	zouden weergezien hebben	zouden weergezien hebben	zouden weergezien hebben
onpersoonlijke lijdende vorm weergezien worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt weergezien				er is weergezien
verleden	er werd weergezien				er was weergezien
toekomend	er zal weergezien worden				er zal weergezien zijn
voorwaardelijk	er zou weergezien worden				er zou weergezien zijn
lijdende vorm weergezien worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		weergezien worden			weergezien te worden
	toekomend		weergezien zullen worden			weergezien te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		weergezien zijn			weergezien te zijn
	toekomend		weergezien zullen zijn			weergezien te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word weergezien	wordt weergezien	wordt weergezien	wordt weergezien	wordt weergezien	worden weergezien	worden weergezien	worden weergezien
verleden (o.v.t.)	werd weergezien	werd weergezien	werd weergezien	werdt weergezien	werd weergezien	werden weergezien	werden weergezien	werden weergezien
toekomend (o.t.t.t.)	zal weergezien worden	zult weergezien worden	zult weergezien worden	zult weergezien worden	zal weergezien worden	zullen weergezien worden	zullen weergezien worden	zullen weergezien worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weergezien worden	zou weergezien worden	zou/zoudt weergezien worden	zoudt weergezien worden	zou weergezien worden	zouden weergezien worden	zouden weergezien worden	zouden weergezien worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben weergezien	bent weergezien	bent/is weergezien	zijt weergezien	is weergezien	zijn weergezien	zijn weergezien	zijn weergezien
verleden (v.v.t.)	was weergezien	was weergezien	was weergezien	waart weergezien	was weergezien	waren weergezien	waren weergezien	waren weergezien
toekomend (v.t.t.t.)	zal weergezien zijn	zult weergezien zijn	zult weergezien zijn	zult weergezien zijn	zal weergezien zijn	zullen weergezien zijn	zullen weergezien zijn	zullen weergezien zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou weergezien zijn	zou weergezien zijn	zou/zoudt weergezien zijn	zoudt weergezien zijn	zou weergezien zijn	zouden weergezien zijn	zouden weergezien zijn	zouden weergezien zijn