weerspreek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·spreek

Werkwoord

vervoeging van
weerspreken

weerspreek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerspreken
    • Ik weerspreek. 
  2. gebiedende wijs van weerspreken
    • Weerspreek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerspreken
    • Weerspreek je?