weerkaatsen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van weerkaatsen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | weerkaatsen | te weerkaatsen | ||||||||
toekomend | zullen weerkaatsen | te zullen weerkaatsen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben weerkaatst | te hebben weerkaatst | ||||||||
toekomend | weerkaatst zullen hebben | weerkaatst te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
weerkaatsend | weerkaatst | ev. weerkaats |
mv. verouderd weerkaatst |
weerkaatse | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | weerkaats | weerkaatst | weerkaatst | weerkaatst | weerkaatst | weerkaatsen | weerkaatsen | weerkaatsen | |||
verleden (o.v.t.) | weerkaatste | weerkaatste | weerkaatste | weerkaatste | weerkaatste | weerkaatsten | weerkaatsten | weerkaatsten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal weerkaatsen | zult/zal weerkaatsen | zult/zal weerkaatsen | zult weerkaatsen | zal weerkaatsen | zullen weerkaatsen | zullen weerkaatsen | zullen weerkaatsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou weerkaatsen | zou weerkaatsen | zou(dt) weerkaatsen | zoudt weerkaatsen | zou weerkaatsen | zouden weerkaatsen | zouden weerkaatsen | zouden weerkaatsen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb weerkaatst | hebt weerkaatst | hebt/heeft weerkaatst | hebt weerkaatst | heeft weerkaatst | hebben weerkaatst | hebben weerkaatst | hebben weerkaatst | |||
verleden (v.v.t.) | had weerkaatst | had weerkaatst | had weerkaatst | hadt weerkaatst | had weerkaatst | hadden weerkaatst | hadden weerkaatst | hadden weerkaatst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal weerkaatst hebben | zal/zult weerkaatst hebben | zult/zal weerkaatst hebben | zult weerkaatst hebben | zal weerkaatst hebben | zullen weerkaatst hebben | zullen weerkaatst hebben | zullen weerkaatst hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou weerkaatst hebben | zou weerkaatst hebben | zou/zoudt weerkaatst hebben | zoudt weerkaatst hebben | zou weerkaatst hebben | zouden weerkaatst hebben | zouden weerkaatst hebben | zouden weerkaatst hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm weerkaatst worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt weerkaatst | er is weerkaatst | |||||||||
verleden | er werd weerkaatst | er was weerkaatst | |||||||||
toekomend | er zal weerkaatst worden | er zal weerkaatst zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou weerkaatst worden | er zou weerkaatst zijn | |||||||||
lijdende vorm weerkaatst worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | weerkaatst worden | weerkaatst te worden | ||||||||
toekomend | weerkaatst zullen worden | weerkaatst te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | weerkaatst zijn | weerkaatst te zijn | ||||||||
toekomend | weerkaatst zullen zijn | weerkaatst te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word weerkaatst | wordt weerkaatst | wordt weerkaatst | wordt weerkaatst | wordt weerkaatst | worden weerkaatst | worden weerkaatst | worden weerkaatst | |||
verleden (o.v.t.) | werd weerkaatst | werd weerkaatst | werd weerkaatst | werdt weerkaatst | werd weerkaatst | werden weerkaatst | werden weerkaatst | werden weerkaatst | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal weerkaatst worden | zult weerkaatst worden | zult weerkaatst worden | zult weerkaatst worden | zal weerkaatst worden | zullen weerkaatst worden | zullen weerkaatst worden | zullen weerkaatst worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou weerkaatst worden | zou weerkaatst worden | zou/zoudt weerkaatst worden | zoudt weerkaatst worden | zou weerkaatst worden | zouden weerkaatst worden | zouden weerkaatst worden | zouden weerkaatst worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben weerkaatst | bent weerkaatst | bent/is weerkaatst | zijt weerkaatst | is weerkaatst | zijn weerkaatst | zijn weerkaatst | zijn weerkaatst | |||
verleden (v.v.t.) | was weerkaatst | was weerkaatst | was weerkaatst | waart weerkaatst | was weerkaatst | waren weerkaatst | waren weerkaatst | waren weerkaatst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal weerkaatst zijn | zult weerkaatst zijn | zult weerkaatst zijn | zult weerkaatst zijn | zal weerkaatst zijn | zullen weerkaatst zijn | zullen weerkaatst zijn | zullen weerkaatst zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou weerkaatst zijn | zou weerkaatst zijn | zou/zoudt weerkaatst zijn | zoudt weerkaatst zijn | zou weerkaatst zijn | zouden weerkaatst zijn | zouden weerkaatst zijn | zouden weerkaatst zijn |