waterkan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

waterkan
Uitspraak
Woordafbreking
  • wa·ter·kan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waterkan waterkannen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

waterkan v/m [1]

  1. een kan waar men water mee kan inschenken in iets anders zoals glazen, bekers of koppen
    • Ik schonk voor alle tafelgenoten een glas water in en vulde daarna de waterkan weer bij met koud water en ijsklontjes. 
    • De ‘roots’ indachtig waren ook oer- Hollandse landschappen en eenvoudige taferelen van het dagelijks leven zeer gezocht. De ‘Vrouw met waterkan’, de eerste Vermeer in Amerika, was zo’n simpel, aansprekend stuk. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ben Broos 20 maart 2009
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be