waskot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • was·kot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waskot waskotten
verkleinwoord waskotje waskotjes

Zelfstandig naamwoord

het waskoto

  1. plaats in een huis waar men de was doet
    • Bijna aan het einde van de route laat museum ’t Waskot een ouderwetse wasdag zien, treedt koor op. De wandelroute eindigt bij de Boulevard. Daar staat een optocht opgesteld. De familie vertrekt om hier om 11 uur richting Middelburg. [2] 
    • 'Elke ochtend begin ik om zeven uur te werken. Alles netjes onderhouden: de kleedkamers, sauna's, het bubbelbad en het waskot. Ik deed het enorm graag', zegt Tanja. 'Ik werk hier nog maar zes weken, maar ik voelde me goed in mijn vel. Het klikte goed met de bazen. Ik zit echt enorm in met hen. Zo hard gewerkt om dit op te bouwen en nu gaat alles in rook op.' [3] 
    • Aan de Lintseheide ontstond gisterochtend een brandje in het waskot van een woning. De brandweer had het vuur snel onder controle. Wellicht werd de brand veroorzaakt door een kortsluiting aan de droogkast. Niemand raakte gewond. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 31-03-2010 Zeeland wil een blijde Koninginnedag
  3. De Standaard 28 MEI 2008 'De knal wekte alleen mijn man'
  4. De Standaard 21 JUNI 2008 Brand
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be