waskan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • was·kan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waskan waskannen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de waskanv / m

  1. een kan waarin het water zit waarmee men zich kan wassen
    • Ik herinner mij nog hoe zij, van de hoge trap van ons Amsterdamse bovenhuis, de houten vuilnisbak naar beneden droeg. Zij had dan een blauwe katoenen jurk aan met een groot helder wit gesteven verpleegstersschort. Zij droeg geen gepijpt tullen mutsje, zoals toen nog vrij gebruikelijk was en ik heb geen idee waar ze sliep. Daar kwam je niet en ik vrees dat dat maar goed was ook, want daar werd gewassen uit een waskom, die met een waskan met koud water werd gevuld. [2] 
    • Je komt het pas te weten tijdens de schemering, in een dorp als Nibsai. Als de zon de zandheuvels rood kleurt en de pauwen en papegaaien zich terugtrekken. Dan gaan de volwassen vrouwen en mannen naar buiten, met een koperen waskan in de hand, om ergens in de kloven of op het open veld hun behoeften te doen. [3] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ina van der Beugel 30 januari 1993 Zo was het
  3. NRC Anil Ramdas 20 juli 2002 Beschaafd in Nibsai
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be