washok
Uiterlijk


- was·hok
- samenstelling van was en hok [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | washok | washokken |
verkleinwoord | washokje | washokjes |
het washok o
- ruimte in een gebouw of woning waar de was gedaan kan worden
- In de smalle gangen van de Cornelis Vrolijk H-171 klinkt gelach. Twee zeebonken roken samen een shaggie, aan de wand hangt een afbeelding van een vrolijke blote vrouw. Verderop zijn gezamenlijke doucheruimtes, een washok en een kombuis. Het is een wereld die voor een buitenstaander eenzaam kan lijken. Van der Plas schudt zijn hoofd: „Wij, de bemanningsleden, zijn familie van elkaar. Sommigen letterlijk, en sommigen omdat ze al twintig jaar met elkaar varen.” [2]
- ruimte in een gebouw of een apart gebouw waar men zich kan wassen of de was kan doen
- Dinis Aveiro overleed in 2005 aan de gevolgen van zijn alcoholverslaving. Nu is Rui Alberto wat Dinis was bij de amateurclub CF Andorinha op Madeira: het manusje van alles. Terreinknecht, materiaalman. Hij bewaart de foto’s van de jonge Ronaldo in het washok op het clubterrein in Santo António, een dorp dat boven de hoofdstad Funchal tegen de bergen ligt. [3]
- Het woord washok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "washok" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Aukelien Weverling 15 juni 2016
- ↑ NRC Bart Hinke 11 januari 2014
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be