waanwijsheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • waan·wijs·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waanwijsheid waanwijsheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de waanwijsheidv [1]

  1. een stommiteit, een domheid waarvan de verkondiger denkt dat het een wijsheid is; mallotige eigenwijsheid
    • Als je vijfentwintig jaar van je leven exclusief wijdt aan de studie van de domheid, dan ben je niet goed snik. Sterker nog: Van der Laan bewijst dat waanwijsheid zelfs met filologie valt te rijmen. [2] 
    • Kritische kerkleden zullen op hun beurt vooral zicht moeten krijgen op hetgeen echte wijsheid is. Hun geleerdheid kan hen soms het idee geven het allemaal beter te weten of scherper te zien dan de gemiddelde kerkganger. Zij vergeten weleens dat hun wijsheid in de Bijbel soms waanwijsheid wordt genoemd. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen