waaks

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • waaks
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waaks waakser waakst
verbogen waakse waaksere waakste
partitief waaks waaksers -

Bijvoeglijk naamwoord

waaks [2]

  1. heel goed de wacht kunnen houden, met name gezegd van waakhonden
    • De inbreker had geen rekening gehouden met de waakse hond. 
    • Tijd om te controleren of de schapen iets mankeert, is er niet. Hij moet ze opzij duwen voor de vastgelopen fietsers en scooteraars, die de kudde en de hond regelmatig complimenteren: „Prachtig gezicht”. „Je bent zo waaks, hè poppie.”[3] 


Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen