vouloir
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Frans
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vouloir /vulwaʁ/ |
voulais /vulɛ/ |
voulu /vuly/ |
derde groep | volledig |
Werkwoord
vouloir
- modaal werkwoord willen
- «C'est inutile de vouloir ça, tu ne l'auras jamais.»
- Het is nutteloos dat te willen, jij zal het nooit hebben.
- «Elle veut que je lui dise le prix.»
- Zij wil dat ik aan hem de prijs zeg.
- «C'est inutile de vouloir ça, tu ne l'auras jamais.»
- overgankelijk eisen
- toestaan (gewoonlijk in de aanvoegende wijs)
Synoniemen
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
vouloir | le vouloir | vouloirs | les vouloirs |
Zelfstandig naamwoord
vouloir m
Synoniemen
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron vouloir in: Trésor de la Langue Française informatisé (TLFi), Dictionnaire de l’Académie française, huitième édition (1935) (1971-1994) op cnrtl.fr