Naar inhoud springen

vort

Uit WikiWoordenboek
  • vort

vort

  1. vooruit, verder
    • Zorg, dat er veel smook is, meester! We moeten vort maken!
      —Aan mij zal het niet liggen! zei de meester. —Altijd stoom genoeg en zo!
       [4]

vort!

  1. vooruit! (als aansporing)
    • "Vort" riep hij en spoorde de paarden aan om sneller te lopen. 
  • Vort met de geit!
Nu actie!

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

[1] stellend
onverbogen vort
verbogen (alleen
predicaat)
[2] stellend
onverbogen vort
verbogen vorte

vort [5] [6] [7]

  1. zoekgeraakt, niet te vinden
    • M'n ene schoen is vort! 
  2. verrot
    • Het is iets vies maar die vorte vliegen die hier in grote aantallen blijven rondhangen vind ik minstens even vies. 
78 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[8]


vort

  1. vader