Naar inhoud springen

voos

Uit WikiWoordenboek
  • voos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voos vozer voost
verbogen voze vozere vooste
partitief voos vozers -

voos [3]

  1. zonder stevigheid
     Het papier op de katernruggen en aan de kopsnede was voos en verkleurd. Scheuren en gaatjes zijn gerepareerd met Japans papier en stijfsel.[4]
  2. zonder innerlijke kracht, waardeloos
    • Dat is een voos argument. 
  3. immoreel, verdorven
    • Kent u de bond tegen alles wat vies en voos is? 
  4. (voeding) (bijv. van vlees of vruchten), sponsig en/of overrijp
  5. (voeding), (drinken) een onaangename smaak gevend, vies [2]
    • De smaak daarvan was voos. 

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord voos vozen
verkleinwoord voosje voosjes

de voosv / m [5]

  1. (verouderd) stem
    • De voos der apostelen. 
vervoeging van
vozen

voos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vozen
    • Ik voos. 
  2. gebiedende wijs van vozen
    • Voos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vozen
    • Voos je? 
76 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]