voorstoel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·stoel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voorstoel voorstoelen
verkleinwoord voorstoeltje voorstoeltjes

Zelfstandig naamwoord

de voorstoelm

  1. de stoel vooraan van iets (meestal in een auto of op een fiets)
    • Ik heb twee kinderstoeljes op mijn fiets een voorstoeltje voor de jongste en een achterstoeltje voor de oudste. 
    • Ik zit naast mijn vrouw die autorijdt op de voorstoel in de auto 

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be