voluut

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

voluut
Uitspraak
Woordafbreking
  • vo·luut
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord voluut voluten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

voluut v/m [2]

  1. spiraalvormige bovenkant van een pilaar in de Ionische orde
     „Er bevindt zich zwam in het dak. Als gevolg daarvan brokkelen de dakspanten gaan af. Vanwege vermolming is er één voluut –de bovenkant van een pilaster (halve pilaar) – naar beneden gekomen. Ook de andere voluten lopen dat risico.”[3]

Gangbaarheid

20 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. voluut op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron “Renovatie Nieuwe Kerk Zierikzee” (21-01-2012), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be