volmondig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vol·mon·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zonder restrictie’ voor het eerst aangetroffen in 1611 [1]
  • Samenstellende afleiding van vol en mond met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen volmondig volmondiger volmondigst
verbogen volmondige volmondigere volmondigste
partitief volmondigs volmondigers -

Bijvoeglijk naamwoord

volmondig

  1. vol overtuiging, zonder aarzeling, helemaal
    • Ik kan daar een helder en volmondig nee als antwoord op geven. 
    • Wijkagent Niels Euren in Almelo is de beroerdste niet. Toen freestylevoetballer Soufiane Touzani - die op YouTube ruim 720.000 volgers heeft - hem vroeg of hij hem een panna mocht geven, zei de agent van het politiekorps in Almelo volmondig ja. [3] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen