volmaakte
Uiterlijk
- vol·maak·te
volmaakte
- verbogen vorm van de stellende trap van volmaakt
vervoeging van |
---|
volmaken |
volmaakte
- enkelvoud verleden tijd van volmaken
- Ik volmaakte.
- Jij volmaakte.
- Hij, zij, het volmaakte.
- Ik volmaakte.
- verbogen vorm van volmaakt, voltooid deelwoord van volmaken
vervoeging van |
---|
volmaken |
volmaakte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van volmaken
- ... dat ik volmaakte.
- ... dat jij volmaakte.
- ... dat hij, zij, het volmaakte.
- ... dat ik volmaakte.