vlöjje

Uit WikiWoordenboek

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /vlœjɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vlöjje
vlöjdje
gevlöjdj
volledig

Werkwoord

vlöjje

  1. stromen
  2. (verouderd) wegstromen
    «Yn daer stood vur den. Water det vlöidjen doch aan g'm baekswaerdem stood nieks tö zeen.»
    En daar stonden we dan. Het water stroomde weg, maar aan de waterstand in de beek was niets te zien.