vivipaar
Uiterlijk
- vi·vi·paar
- Leenwoord uit Latijn vīviparus, samenstelling van vīvus ‘levend’ + parere ‘voortbrengen’.[1]
stellend | |
---|---|
onverbogen | vivipaar |
verbogen | vivipare |
partitief | vivipaars |
vivipaar [2]
- (dierkunde) levende jongen ter wereld brengend
- Het woord vivipaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vivipaar" herkend door:
5 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ vivipaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be