visum

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·sum
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘reisvergunning’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord visum visa
visums
verkleinwoord visumpje visumpjes

Zelfstandig naamwoord

het visumo

  1. een officiële toestemming een land binnen te reizen en in dat land te verblijven, afgegeven door het betreffende land.
    • Om sommige landen binnen te reizen is er een visum nodig. 
     Stap voor stap kon ik nalezen hoe zij haar Amerikaanse visum had geregeld, welke telefoonprovider het meest geschikt was en welke uitrusting ze had aangeschaft.[4]
     Vervolgens duurt het drie maanden voor je alles rondom visums en vergunningen hebt uitgezocht.[4]
  2. het bewijs dat een architect is ingeschreven bij de Orde van Architecten.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen