vijfvoud

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vijf·voud
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vijfvoud vijfvouden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het vijfvoudo

  1. vijfmaal het genoemde
    • En zo lopen ze donderdagmiddag met een flinke dossiertas het statige pand aan de Kneuterdijk in Den Haag binnen. Hun pleitnota hebben ze in vijfvoud uitgeprint. Goede voorbereiding is van belang. Niet alleen zullen ze hun standpunt moeten toelichten tegenover drie erudiete juristen van de Raad van State, ze nemen het ook nog eens op tegen een van ’s lands meest bekende strafpleiters. „Engel doet het woord”, zegt Wiersma. „Ik ben niet helemaal fit. Een griepje.”[2] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen