viaduct

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·a·duct
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘brug’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
  • Van het Latijnse via (weg) en ducere (voltooid deelwoord: ductum; leiden) (met het achtervoegsel -duct) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord viaduct viaducten
verkleinwoord viaductje viaductjes

Zelfstandig naamwoord

viaduct o en m

  1. een verkeersbrug met daarop een weg die over iets heen voert.
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen