vervaren/vervoeging

vrees aanjagen

vervoeging van de bedrijvende vorm van vervaren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vervaren			te vervaren
	toekomend		zullen vervaren			te zullen vervaren
voltooid	tegenwoordig		hebben vervaard			te hebben vervaard
	toekomend		vervaard zullen hebben			vervaard te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vervarend		vervaard			ev. vervaar	mv. verouderd vervaart	vervare
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vervaar	vervaart	vervaart	vervaart	vervaart	vervaren	vervaren	vervaren
verleden (o.v.t.)	vervaarde	vervaarde	vervaarde	vervaarde	vervaarde	vervaarden	vervaarden	vervaarden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vervaren	zult/zal vervaren	zult/zal vervaren	zult vervaren	zal vervaren	zullen vervaren	zullen vervaren	zullen vervaren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vervaren	zou vervaren	zou(dt) vervaren	zoudt vervaren	zou vervaren	zouden vervaren	zouden vervaren	zouden vervaren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vervaard	hebt vervaard	hebt/heeft vervaard	hebt vervaard	heeft vervaard	hebben vervaard	hebben vervaard	hebben vervaard
verleden (v.v.t.)	had vervaard	had vervaard	had vervaard	hadt vervaard	had vervaard	hadden vervaard	hadden vervaard	hadden vervaard
toekomend (v.t.t.t.)	zal vervaard hebben	zal/zult vervaard hebben	zult/zal vervaard hebben	zult vervaard hebben	zal vervaard hebben	zullen vervaard hebben	zullen vervaard hebben	zullen vervaard hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vervaard hebben	zou vervaard hebben	zou/zoudt vervaard hebben	zoudt vervaard hebben	zou vervaard hebben	zouden vervaard hebben	zouden vervaard hebben	zouden vervaard hebben

vervoeging van de bedrijvende vorm van vervaren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vervaren			te vervaren
	toekomend		zullen vervaren			te zullen vervaren
voltooid	tegenwoordig		vervaren			te vervaren
	toekomend		vervaren zullen			vervaren te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vervarend		vervaren			ev. vervaar	mv. verouderd vervaart	vervare
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vervaar	vervaart	vervaart	vervaart	vervaart	vervaren	vervaren	vervaren
verleden (o.v.t.)	vervoer	vervoer	vervoer	vervoer	vervoer	vervoeren	vervoeren	vervoeren
toekomend (o.t.t.t.)	zal vervaren	zult/zal vervaren	zult/zal vervaren	zult vervaren	zal vervaren	zullen vervaren	zullen vervaren	zullen vervaren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vervaren	zou vervaren	zou(dt) vervaren	zoudt vervaren	zou vervaren	zouden vervaren	zouden vervaren	zouden vervaren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij