vergrijpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vergrijpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vergrijpen			te vergrijpen
	toekomend		zullen vergrijpen			te zullen vergrijpen
voltooid	tegenwoordig		hebben vergrepen			te hebben vergrepen
	toekomend		vergrepen zullen hebben			vergrepen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vergrijpend		vergrepen			ev. vergrijp	mv. verouderd vergrijpt	vergrijpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vergrijp	vergrijpt	vergrijpt	vergrijpt	vergrijpt	vergrijpen	vergrijpen	vergrijpen
verleden (o.v.t.)	vergreep	vergreep	vergreep	vergreep	vergreep	vergrepen	vergrepen	vergrepen
toekomend (o.t.t.t.)	zal vergrijpen	zult/zal vergrijpen	zult/zal vergrijpen	zult vergrijpen	zal vergrijpen	zullen vergrijpen	zullen vergrijpen	zullen vergrijpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vergrijpen	zou vergrijpen	zou(dt) vergrijpen	zoudt vergrijpen	zou vergrijpen	zouden vergrijpen	zouden vergrijpen	zouden vergrijpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vergrepen	hebt vergrepen	hebt/heeft vergrepen	hebt vergrepen	heeft vergrepen	hebben vergrepen	hebben vergrepen	hebben vergrepen
verleden (v.v.t.)	had vergrepen	had vergrepen	had vergrepen	hadt vergrepen	had vergrepen	hadden vergrepen	hadden vergrepen	hadden vergrepen
toekomend (v.t.t.t.)	zal vergrepen hebben	zal/zult vergrepen hebben	zult/zal vergrepen hebben	zult vergrepen hebben	zal vergrepen hebben	zullen vergrepen hebben	zullen vergrepen hebben	zullen vergrepen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vergrepen hebben	zou vergrepen hebben	zou/zoudt vergrepen hebben	zoudt vergrepen hebben	zou vergrepen hebben	zouden vergrepen hebben	zouden vergrepen hebben	zouden vergrepen hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vergrijpen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	vergrijp me	wij, we	vergrijpen ons	ik	vergreep me	wij, we	vergrepen ons	ik	zal me vergrijpen	wij, we	zullen ons vergrijpen
2	jij, je	vergrijpt je	jullie	vergrijpen je	jij, je	vergreep je	jullie	vergrepen je	jij, je	zal, zult je vergrijpen	jullie	zullen je vergrijpen
	u	vergrijpt zich/u	u	vergrijpt zich/u	u	vergreep zich/u	u	vergreep zich/u	u	zult zich/u vergrijpen	u	zult zich/u vergrijpen
	gij, ge	vergrijpt u	gij, ge, gijlieden	vergrijpt u	gij, ge	vergreep u	gij, ge, gijlieden	vergreep u	gij, ge	zult u vergrijpen	gij, ge gijlieden	zult u vergrijpen
3	hij, zij, het	vergrijpt zich	zij, ze	vergrijpen zich	hij, zij, het	vergreep zich	zij, ze	vergrepen zich	hij, zij, het	zal zich vergrijpen	zij, ze	zullen zich vergrijpen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich vergrijpend				zich vergrepen hebben			vergrijp u/je , vergrijpt je			vergrijpe zich