vergewissen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vergewissen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vergewissen			te vergewissen
	toekomend		zullen vergewissen			te zullen vergewissen
voltooid	tegenwoordig		hebben vergewist			te hebben vergewist
	toekomend		vergewist zullen hebben			vergewist te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vergewissend		vergewist			ev. vergewis	mv. verouderd vergewist	vergewisse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vergewis	vergewist	vergewist	vergewist	vergewist	vergewissen	vergewissen	vergewissen
verleden (o.v.t.)	vergewiste	vergewiste	vergewiste	vergewiste	vergewiste	vergewisten	vergewisten	vergewisten
toekomend (o.t.t.t.)	zal vergewissen	zult/zal vergewissen	zult/zal vergewissen	zult vergewissen	zal vergewissen	zullen vergewissen	zullen vergewissen	zullen vergewissen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vergewissen	zou vergewissen	zou(dt) vergewissen	zoudt vergewissen	zou vergewissen	zouden vergewissen	zouden vergewissen	zouden vergewissen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vergewist	hebt vergewist	hebt/heeft vergewist	hebt vergewist	heeft vergewist	hebben vergewist	hebben vergewist	hebben vergewist
verleden (v.v.t.)	had vergewist	had vergewist	had vergewist	hadt vergewist	had vergewist	hadden vergewist	hadden vergewist	hadden vergewist
toekomend (v.t.t.t.)	zal vergewist hebben	zal/zult vergewist hebben	zult/zal vergewist hebben	zult vergewist hebben	zal vergewist hebben	zullen vergewist hebben	zullen vergewist hebben	zullen vergewist hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vergewist hebben	zou vergewist hebben	zou/zoudt vergewist hebben	zoudt vergewist hebben	zou vergewist hebben	zouden vergewist hebben	zouden vergewist hebben	zouden vergewist hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vergewissen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	vergewis me	wij, we	vergewissen ons	ik	vergewiste me	wij, we	vergewisten ons	ik	zal me vergewissen	wij, we	zullen ons vergewissen
2	jij, je	vergewist je	jullie	vergewissen je	jij, je	vergewiste je	jullie	vergewisten je	jij, je	zal, zult je vergewissen	jullie	zullen je vergewissen
	u	vergewist zich/u	u	vergewist zich/u	u	vergewiste zich/u	u	vergewiste zich/u	u	zult zich/u vergewissen	u	zult zich/u vergewissen
	gij, ge	vergewist u	gij, ge, gijlieden	vergewist u	gij, ge	vergewiste u	gij, ge, gijlieden	vergewiste u	gij, ge	zult u vergewissen	gij, ge gijlieden	zult u vergewissen
3	hij, zij, het	vergewist zich	zij, ze	vergewissen zich	hij, zij, het	vergewiste zich	zij, ze	vergewisten zich	hij, zij, het	zal zich vergewissen	zij, ze	zullen zich vergewissen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich vergewissend				zich vergewist hebben			vergewis u/je , vergewist je			vergewisse zich