verfransen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verfransen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verfransen			te verfransen
	toekomend		zullen verfransen			te zullen verfransen
voltooid	tegenwoordig		hebben verfranst			te hebben verfranst
	toekomend		verfranst zullen hebben			verfranst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verfransend		verfranst			ev. verfrans	mv. verouderd verfranst	verfranse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verfrans	verfranst	verfranst	verfranst	verfranst	verfransen	verfransen	verfransen
verleden (o.v.t.)	verfranste	verfranste	verfranste	verfranste	verfranste	verfransten	verfransten	verfransten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verfransen	zult/zal verfransen	zult/zal verfransen	zult verfransen	zal verfransen	zullen verfransen	zullen verfransen	zullen verfransen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verfransen	zou verfransen	zou(dt) verfransen	zoudt verfransen	zou verfransen	zouden verfransen	zouden verfransen	zouden verfransen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verfranst	hebt verfranst	hebt/heeft verfranst	hebt verfranst	heeft verfranst	hebben verfranst	hebben verfranst	hebben verfranst
verleden (v.v.t.)	had verfranst	had verfranst	had verfranst	hadt verfranst	had verfranst	hadden verfranst	hadden verfranst	hadden verfranst
toekomend (v.t.t.t.)	zal verfranst hebben	zal/zult verfranst hebben	zult/zal verfranst hebben	zult verfranst hebben	zal verfranst hebben	zullen verfranst hebben	zullen verfranst hebben	zullen verfranst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verfranst hebben	zou verfranst hebben	zou/zoudt verfranst hebben	zoudt verfranst hebben	zou verfranst hebben	zouden verfranst hebben	zouden verfranst hebben	zouden verfranst hebben