verdubbel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·dub·bel

Werkwoord

vervoeging van
verdubbelen

verdubbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verdubbelen
    • Ik verdubbel. 
  2. gebiedende wijs van verdubbelen
    • Verdubbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verdubbelen
    • Verdubbel je?