verbouwereerdheid
Uiterlijk
- ver·bou·we·reerd·heid
- afleiding van verbouwereerd met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verbouwereerdheid | |
verkleinwoord |
de verbouwereerdheid v
- het onaangenaam verrast zijn
- 't Volgende oogenblik stond Rozijntje met een rijksdaalder in haar hand en toen ze van de verbouwereerdheid bekomen was, was vader al weg en zette de trein zich in beweging. [2]
- ontsteltenis, onthutsing, verstomming, verbluffing, verbijstering, ontsteldheid, verbaasdheid, verbazing
1. het onaangenaam verrast zijn
- Het woord verbouwereerdheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1931)–Clara Asscher-Pinkhof Rozijntje