verbluffen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verbluffen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verbluffen			te verbluffen
	toekomend		zullen verbluffen			te zullen verbluffen
voltooid	tegenwoordig		hebben verbluft			te hebben verbluft
	toekomend		verbluft zullen hebben			verbluft te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verbluffend		verbluft			ev. verbluf	mv. verouderd verbluft	verbluffe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verbluf	verbluft	verbluft	verbluft	verbluft	verbluffen	verbluffen	verbluffen
verleden (o.v.t.)	verblufte	verblufte	verblufte	verblufte	verblufte	verbluften	verbluften	verbluften
toekomend (o.t.t.t.)	zal verbluffen	zult/zal verbluffen	zult/zal verbluffen	zult verbluffen	zal verbluffen	zullen verbluffen	zullen verbluffen	zullen verbluffen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verbluffen	zou verbluffen	zou(dt) verbluffen	zoudt verbluffen	zou verbluffen	zouden verbluffen	zouden verbluffen	zouden verbluffen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verbluft	hebt verbluft	hebt/heeft verbluft	hebt verbluft	heeft verbluft	hebben verbluft	hebben verbluft	hebben verbluft
verleden (v.v.t.)	had verbluft	had verbluft	had verbluft	hadt verbluft	had verbluft	hadden verbluft	hadden verbluft	hadden verbluft
toekomend (v.t.t.t.)	zal verbluft hebben	zal/zult verbluft hebben	zult/zal verbluft hebben	zult verbluft hebben	zal verbluft hebben	zullen verbluft hebben	zullen verbluft hebben	zullen verbluft hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verbluft hebben	zou verbluft hebben	zou/zoudt verbluft hebben	zoudt verbluft hebben	zou verbluft hebben	zouden verbluft hebben	zouden verbluft hebben	zouden verbluft hebben