veertigtal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

een veertigtal scherven
Uitspraak
Woordafbreking
  • veer·tig·tal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord veertigtal veertigtallen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

veertigtal o [1]

  1. een eenheid van 40 stuks; een aantal van 40 stuks
     Een veertigtal schreden van hem af kwam een met vier paarden bespannen rijtuig, hoog met bagage beladen, hem tegemoet over de met gras begroeide weg, waarlangs hij liep.[2]
     De eerste rit was meteen een zware kluif voor de 176 renners: ze kregen acht heuvels voor de kiezen. Op de finish bestond het peloton, dat op een minuut van De Gendt eindigde, nog slechts uit een veertigtal renners.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen