veehouder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vee·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord veehouder veehouders
verkleinwoord veehoudertje veehoudertjes

Zelfstandig naamwoord

de veehouderm [3]

  1. (beroep) (veeteelt) boer die leeft van veeteelt
     De tweede optie is aanpassen. De boerderij gaat dus niet dicht en de boel gaat ook niet helemaal op de schop. Een aanpassing kan bijvoorbeeld zijn om dieren minder eiwit te voeren. "Door anders te voeren kan een veehouder de stikstofuitstoot tot 20 procent verminderen", vertelt onderzoeker Gerard Migchels van Wageningen University & Research.[4]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen