veehandelaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vee·han·de·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord veehandelaar veehandelaars
veehandelaren
verkleinwoord veehandelaartje veehandelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de veehandelaarm

  1. (beroep) (veeteelt) iemand die vee koopt en verkoopt
     Elke keer dat er een nieuwe veedrijver op de boerderij kwam of er een veehandelaar langskwam, vroegen ze haar hoe ze hier verzeild was geraakt, zo ver van huis.[2]
     In oktober werden al 110 verwaarloosde pony's en paarden bij de man weggehaald. Hij kreeg een werkstraf en een voorwaardelijk gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast mocht hij geen dieren meer houden en mocht hij het beroep van veehandelaar nooit meer uitoefenen.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. SOPHIE GREEN (vert.Els Franci-Ekeler)
    “De leesclub aan het einde van de wereld” (2019), Uitgeverij De Fontein op Wikipedia, ISBN 9789026144929
  3. Bronlink geraadpleegd op 6 april 2022 Weblink bron “Veehandelaar opnieuw in de fout” (01-05-2014), NOS