vector
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vec·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘natuurkundige grootheid’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
- Van het Engelse vector, van het Latijnse vector (“drager”), van vehō (“ik draag”).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vector | vectoren |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
vector m
- (natuurkunde) gerichte grootheid
- (natuurkunde) lijn die een vector voorstelt
- (biologie) drager van besmetting
Hyponiemen
- basisvector, eigenvector, hulpvector, kolomvector, kromtevector, normaalvector, nulvector, plaatsvector, raakvector, richtingsvector, rijvector, rotatievector, snelheidsvector, spanningsvector
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord vector staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "vector" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.