vastzet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·zet

Werkwoord

vervoeging van
vastzetten

vastzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastzetten
    • ... dat ik vastzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastzetten
    • ... dat jij vastzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastzetten
    • ... dat hij vastzet.