vaststelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·stelt

Werkwoord

vervoeging van
vaststellen

vaststelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaststellen
    • ... dat jij vaststelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaststellen
    • ... dat hij vaststelt.