vasten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vas·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘niet eten of drinken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vasten -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de vastenm

  1. een tijd waarin men zich meest om religieuze redenen bepaalde zaken, veelal voedsel, ontzegt
    • Tijdens de vasten was hij door ziekte genoopt van zijn gelofte af te zien. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vasten
vastte
gevast
zwak -t volledig

Werkwoord

vasten

  1. inergatief zich onthouden van voedsel
    • Hij vastte soms een dag. 
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

vasten

  1. verouderde spelling of vorm van vaste, accusatief m enk, tot 1946/47

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen