varen/vervoeging
Uiterlijk
A. voortbewegen
vervoeging van de bedrijvende vorm van varen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | varen | te varen | ||||||
toekomend | zullen varen | te zullen varen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben/zijn gevaren | te hebben/zijn gevaren | ||||||
toekomend | gevaren zullen hebben/zijn | gevaren te zullen hebben/zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
varend | gevaren | ev. vaar |
mv. verouderd vaart |
vare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | vaar | vaart | vaart | vaart | vaart | varen | varen | varen | |
verleden (o.v.t.) | voer | voer | voer | voert | voer | voeren | voeren | voeren | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal varen | zult/zal varen | zult/zal varen | zult varen | zal varen | zullen varen | zullen varen | zullen varen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou varen | zou varen | zou(dt) varen | zoudt varen | zou varen | zouden varen | zouden varen | zouden varen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb/ben gevaren | hebt/bent gevaren | hebt/heeft/bent/is gevaren | hebt/zijt gevaren | heeft/is gevaren | hebben/zijn gevaren | hebben/zijn gevaren | hebben/zijn gevaren | |
verleden (v.v.t.) | had gevaren | had gevaren | had gevaren | hadt gevaren | had gevaren | hadden gevaren | hadden gevaren | hadden gevaren | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevaren hebben | zal/zult gevaren hebben | zult/zal gevaren hebben | zult gevaren hebben | zal gevaren hebben | zullen gevaren hebben | zullen gevaren hebben | zullen gevaren hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevaren hebben | zou gevaren hebben | zou/zoudt gevaren hebben | zoudt gevaren hebben | zou gevaren hebben | zouden gevaren hebben | zouden gevaren hebben | zouden gevaren hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gevaren worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gevaren | er is gevaren | |||||||
verleden | er werd gevaren | er was gevaren | |||||||
toekomend | er zal gevaren worden | er zal gevaren zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gevaren worden | er zou gevaren zijn |
Volgens Onze Taal is vaarde(n) mogelijk in de betekenis "zich (over water) bewegen".[1] Van Dale geeft hier alleen de sterke vorm.
B. onwennig voorkomen, niet meevallen
vervoeging van de bedrijvende vorm van varen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | varen | te varen | ||||||
toekomend | zullen varen | te zullen varen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben/zijn gevaard | te hebben/zijn gevaard | ||||||
toekomend | gevaard zullen hebben/zijn | gevaard te zullen hebben/zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
varend | gevaard | ev. vaar |
mv. verouderd vaart |
vare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | vaar | vaart | vaart | vaart | vaart | varen | varen | varen | |
verleden (o.v.t.) | vaarde | vaarde | vaarde | vaarde(t) | vaarde | vaarden | vaarden | vaarden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal varen | zult/zal varen | zult/zal varen | zult varen | zal varen | zullen varen | zullen varen | zullen varen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou varen | zou varen | zou(dt) varen | zoudt varen | zou varen | zouden varen | zouden varen | zouden varen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb/ben gevaard | hebt/bent gevaard | hebt/heeft/bent/is gevaard | hebt/zijt gevaard | heeft/is gevaard | hebben/zijn gevaard | hebben/zijn gevaard | hebben/zijn gevaard | |
verleden (v.v.t.) | had gevaard | had gevaard | had gevaard | hadt gevaard | had gevaard | hadden gevaard | hadden gevaard | hadden gevaard | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gevaard hebben | zal/zult gevaard hebben | zult/zal gevaard hebben | zult gevaard hebben | zal gevaard hebben | zullen gevaard hebben | zullen gevaard hebben | zullen gevaard hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gevaard hebben | zou gevaard hebben | zou/zoudt gevaard hebben | zoudt gevaard hebben | zou gevaard hebben | zouden gevaard hebben | zouden gevaard hebben | zouden gevaard hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gevaard worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gevaard | er is gevaard | |||||||
verleden | er werd gevaard | er was gevaard | |||||||
toekomend | er zal gevaard worden | er zal gevaard zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gevaard worden | er zou gevaard zijn |