vaceren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- va·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
- uit het Latijn [1]
Werkwoord
vaceren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vaceren |
vaceerde |
gevaceerd |
zwak -d | volledig |
- vakantie vieren
- Of hy sou vaceren en gaen procederen
Van Bommelalire bom, &c. [3]
- Of hy sou vaceren en gaen procederen
- werkeloos, ambteloos zijn; onbezet zijn
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord vaceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vaceren" herkend door:
26 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ vaceren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1966-1967)–Jan Jansz. Starter Friesche lusthof
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be