vaccineerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vac·ci·neer·de

Werkwoord

vervoeging van
vaccineren

vaccineerde

  1. enkelvoud verleden tijd van vaccineren
    • Ik vaccineerde. 
    • Jij vaccineerde. 
    • Hij, zij, het vaccineerde.