usurpeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • usur·peer

Werkwoord

vervoeging van
usurperen

usurpeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van usurperen
    • Ik usurpeer. 
  2. gebiedende wijs van usurperen
    • Usurpeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van usurperen
    • Usurpeer je?