uitzoomen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·zoo·men
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘met een zoomlens het beeld verder weg brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1973 [1]
  • samenstelling van  uit bw  en  zoomen ww  [2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzoomen
zoomde uit
uitgezoomd
zwak -d volledig

Werkwoord

uitzoomen

  1. onovergankelijk wat je eerst zag kleiner maken, zodat er meer in beeld komt (met een camera of beeldscherm)
  2. onovergankelijk (figuurlijk) aandacht geven aan het grote geheel
Antoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen