uitzoomen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uit·zoo·men
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘met een zoomlens het beeld verder weg brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1973 [1]
- samenstelling van uit bw en zoomen ww [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitzoomen |
zoomde uit |
uitgezoomd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
uitzoomen
- onovergankelijk wat je eerst zag kleiner maken, zodat er meer in beeld komt (met een camera of beeldscherm)
- onovergankelijk (figuurlijk) aandacht geven aan het grote geheel
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord uitzoomen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitzoomen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "uitzoomen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ uitzoomen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Onovergankelijk werkwoord in het Nederlands
- Figuurlijk in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %