uitslover

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·slo·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitslover uitslovers
verkleinwoord uitslovertje uitslovertjes

Zelfstandig naamwoord

uitslover m

  1. (pejoratief) iemand die zich op overdreven wijze inspant en dat ook duidelijk toont aan het boven hem gestelde gezag
    • Die uitslover haalde allemaal negens en tienen terwijl een zesje toch ook voldoende is. 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen