uitsliep
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uit·sliep
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitslapen |
uitsliep
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitslapen
- ... dat ik uitsliep.
- ... dat jij uitsliep.
- ... dat hij, zij, het uitsliep.
- ... dat ik uitsliep.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitsliepen |
uitsliep
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitsliepen
- ... dat ik uitsliep.