uitsliep

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·sliep

Werkwoord

vervoeging van
uitslapen

uitsliep

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitslapen
    • ... dat ik uitsliep. 
    • ... dat jij uitsliep. 
    • ... dat hij, zij, het uitsliep. 

Werkwoord

vervoeging van
uitsliepen

uitsliep

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitsliepen
    • ... dat ik uitsliep.