uitschateren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·scha·te·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitschateren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitschateren
schaterde uit
uitgeschaterd
zwak -d volledig
  1. heel luid en uitbundig lachen; luidkeels lachen
    • Hoewel haar fans het uitschateren, is Adele zelf niet zo tevreden over haar twerkkunsten. ˈKijk, bij mij beweegt mijn hele lichaam mee", lacht ze. [2] 
    • Ik had ingeschat dat vooral Gijp het zou uitschateren en de boel zou afdoen met zijn favoriete kreet: "Laat gaan, ouwe reus, waar gáát het over". [3] 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen