uitburgerden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·bur·ger·den

Werkwoord

vervoeging van
uitburgeren

uitburgerden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitburgeren
    • ...dat wij uitburgerden. 
    • ...dat jullie uitburgerden. 
    • ...dat zij uitburgerden. 

Gangbaarheid