tuttig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tut·tig
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van tut met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tuttig tuttiger tuttigst
verbogen tuttige tuttigere tuttigste
partitief tuttigs tuttigers -

Bijvoeglijk naamwoord

tuttig

  1. stijf, niet de mode volgend vooral betrekking hebbend op vrouwen
    • Het tuttige meisje bleek heel erg goed te kunnen leren. Al dat modieuze gedoe kon haar gewoon niet boeien. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be