tuinpaviljoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

tuinpaviljoen
Uitspraak
Woordafbreking
  • tuin·pa·vil·joen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinpaviljoen tuinpaviljoenen
tuinpaviljoens
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het tuinpaviljoeno

  1. gebouw dat in een tuin staat
     Op de binnenplaats van het huis dat de Antipovs huurden lag net zo'n bootje met zijn witgeverfde bodem omhoog, waaronder Katjenka speelde als onder het gewelfde dak van een tuinpaviljoen.[2]
     In Den Haag had je ook het Tuinpaviljoen. In het begin was dat een grote circustent (de tent van de Willem Ruis Show), waar een bijzonder sfeertje hing door de luifels en de houten stoeltjes. Het was toen niet ongebruikelijk dat het laatste concert om twee uur in de ochtend gepland stond.[3]
     In het tuinpaviljoen van De Vos kon het publiek zich spiegelen aan de nuchterheid van de Cananefaten die alhier de Romeinse keizer Caligula uitlachten om zijn strijd tegen de zee, of de opofferingsgezindheid van Jan van Schaffelaar die op het punt staat van de toren te springen.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028261396
  3. Bronlink geraadpleegd op 6 april 2022 Weblink bron “40 jaar North Sea Jazz: keuzestress voor jazzfans” (10-07-2015), NOS
  4. Bronlink geraadpleegd op 6 april 2022 Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “'De 19e eeuw keek anders naar Hollandse helden dan wij met onze kritische blik'” (06-04-2019), NOS