tropenkolder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tro·pen·kol·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tropenkolder tropenkolders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tropenkolder m [1]

  1. (medisch) (verouderd) krankzinnigheid die zou ontstaan door een verblijf in de tropen door iemand die daar niet aan gewend is
    • Als broer Gerrit-Jan de 'tropenkolder'krijgt, terugkeert en uit dienst wordt ontslagen, raakt ook Evert-Jan langzaam uit balans. Zijn enthousiasme neemt af. Hij raakt verbitterd over de ondankbaarheid van Indonesiërs ('Nederland wil hen toch alleen maar helpen'). ,,Hij komt gedesillusioneerd terug, voelt zich onbegrepen", zegt Ronald Nijboer. Opa beëindigt zijn dagboeken.[2] 
    • Als zelfs het ooit achtenswaardige persbureau ANP een 'persalarm'afgeeft met het schokkende bericht dat nieuwslezeres Annechien Steenhuizen opnieuw zwanger is, dan is er echt iets aan de hand. Vooral het zinnetje 'Een woordvoerster van de NOS heeft dit dinsdag bevestigd'tekent de seizoenseffecten in het huidige journalistieke klimaat. De opwarming van de kantoortuin bewezen: 3 juni en de tropenkolder is al ingetreden.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Hans van Zon 12-AUGUSTUS-2017
  3. Volkskrant 4 juni 2014 - Bron: QPS