trjábolur

Trjábolir
Boomstammen

Gdansk Las Sulminski 4.jpg

IJslands

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Woordherkomst en -opbouw

• Samenstelling van  tré zn "boom"  en  bolur zn "romp, torso" 

Naar frequentie	zeldzaam

m-sterk	enkelvoud		meervoud
	onbepaald	bepaald	onbepaald	bepaald
nominatief	trjábolur	trjábolurinn	trjábolir	trjábolirnir
genitief	trjábols	trjábolsins	trjábola	trjábolanna
datief	trjábol	trjábolnum	trjábolum	trjábolunum
accusatief	trjábol	trjábolinn	trjáboli	trjábolina

Zelfstandig naamwoord

trjábolur, m

1. (bosbouw), (plantkunde) boomstam

   «Á næsta augnabliki heyrði ég brak og bresti, þegar trjábolur splundraðist, af eldingu.»

   Het volgende moment hoorde ik een barsten en breken toen een boomstam door bliksem werd getroffen.

Synoniemen

• bolur
• viðarbolur

Afgeleide begrippen

• trjábolabátur

Zelfstandig naamwoord

trjábolur

1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van trjábolur

trjábolur

1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van trjábolur