trekker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trekker trekkers
verkleinwoord trekkertje trekkertjes

Zelfstandig naamwoord

de trekkerm

  1. (verkeer) vrachtauto die geschikt is voor een oplegger
  2. (verkeer) (informeel) landbouwvoertuig met grote achterwielen, waardoor het landbouwmachines kan voorttrekken
     Een kleine groep boeren blokkeert woensdagochtend opnieuw een distributiecentrum van ALDI in Drachten. Eén van de ALDI-vrachtwagens buiten de hekken kon door drie trekkers geen kant meer op.[1]
  3. mechanisme in schietwapen waardoor het buigen van de wijsvinger leidt tot het lossen van een schot
  4. vogel die afhankelijk van het jaargetijde in ver van elkaar gelegen gebieden verblijft
  5. iemand die een trektocht maakt
  6. persoon, groep of andere attractie die zorgt voor een veel groter aantal bezoekers
  7. een rubber veger
  8. iemand die een wissel afgeeft
  9. onderdeel van een ouderwetse wc waar je aan rukt zodat de spoelbak leegloopt en de toiletpot schoonspoelt
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 6 juli 2022 Weblink bron “Trekkers zetten ALDI-vrachtwagen klem in Drachten” (6 juli 2022), NU.nl
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·ker
Woordherkomst en -opbouw
Naar frequentie 146883

Werkwoord

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trekker     trekkeren     trekkere     trekkerne  
genitief   trekkers     trekkerens     trekkeres     trekkernes  

Zelfstandig naamwoord

trekker, g

  1. een gereedschaap waarmee men iets trekt, bijv. een kurkentrekker

Verwijzingen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·ker
Woordherkomst en -opbouw
Naar frequentie 1475

Werkwoord

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke

Zelfstandig naamwoord

trekker

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van trekk
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trekker     trekkeren     trekkere     trekkerne  
genitief   trekkers     trekkerens     trekkeres     trekkernes  

Zelfstandig naamwoord

trekker, m

  1. een gereedschaap waarmee men iets trekt, bijv. een kurkentrekker
Afgeleide begrippen


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·ker

Werkwoord

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekka
Schrijfwijzen

Werkwoord

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

trekker

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van trekk